woensdag 9 mei 2012

De oude stad van Faro, drieduizend jaar historie






De hoofdstad van de Algarve ligt verscholen achter Parque Natural da Ria Formosa. Net voordat ons vliegtuig landt, zien wij dit unieke natuurgebied in volle glorie. Lagunes, moerassen en de eilandjes Ilha de Farol, Ilha Culatra en Ilha de Deserta. Zonaanbidders laten Algarve-hoofdstad Faro op weg van de luchthaven naar hun strandbestemming elders aan de kust vaak links liggen. Dom, dom, dom. Zeker als je géén haast hebt. Faro heeft verborgen parels, zoals zijn historische hart, waar de lucht is gevuld met het klepperen van de ooievaars, onder meer op de toren van de kathedraal.

Tussen honderden andere auto’s hebben wij ons Cliootje op de grootste parkeerplaats van de binnenstad ‘Largo de São Francisco’ gedropt, onder regie van een slimme Portugees die dag in dag uit vrijkomende plekken opsnort. Hij en zijn kornuiten garen zo aardig wat tipgeld bijeen. In de steegjes en op de pleintjes van de binnenstad (cidade velha) heerst daarentegen een diepe rust. De boeiende geschiedenis van Faro, met Feniciërs, Grieken, Romeinen, Moren, verleidt ons tot romantische overpeinzingen.

Die geschiedenis gaat ruim drieduizend jaar terug in de tijd. De naam Faro is naar verluidt ontstaan door verbastering van Harúm, de naam van een Arabische heerser. Ook wordt gezegd dat de stad is vernoemd naar de dochter van de emir. Zij heette Farão. Daarna veroverden christelijke troepen de stad en werd Faro als bisschopszetel aangewezen. De oude stad – Vila Adentro – wordt nog volledig door middeleeuwse stadsmuren omgeven. We lopen door de stadspoort Arco da Vila naar binnen - het toeristenbureau is ernaast - en ontdekken de grootste Arabische hoefijzerboog van de Algarve. Deze barokke boog met zijn ooievaarsnest en beeld van Thomas van Aquino, beschermheilige van de stad, fungeert als entree naar de rustige straatjes van de ommuurde oude stad.

Volgens oude volksverhalen en middeleeuwse gedichten brengen ooievaars geluk en warm weer. Schuilt daar enige waarheid in? Echt warm weer treffen wij niet, wel het geluk van ‘bemande’ ooievaarsnesten, onder meer op de klokkentoren van de stadspoort. Ons ‘geluk’ is dat de ooievaars thuis zijn – hier ter plaatse - en niet onderweg naar Nederland, Noord-Holland, Limmen, Hogeweg bijvoorbeeld …
Van de levendige drukte buiten de stadsmuren merken wij in de oude stad niets. Natuurlijk beginnen we ook hier onze wandeling met een korte stop: een galão en een espresso.


Het centrale plein Largo da Sé is volop beplant met sinaasappelbomen. De Moren waren daar al dol op, want de bloesem van deze citrusbomen verspreidt een heerlijke, zoete geur. We waken voor de verleiding om heimelijk zo’n vrucht te plukken. Zelfs mijn ‘fruitmonster’ Erna dwingt het geluk van gratis vitamientjes niet af. Deze oranje appeltjes zijn namelijk bittersinaasappels, een bittere pil voor haar (en voor hem).

Universiteitsstad Faro telt zestigduizend inwoners en ligt aan het beschermde lagunegebied van de Ria Formosa. De stad toont in zijn voetgangersgebieden grootstedelijke flair en beschikt daarnaast dus over een zeer fraai oud centrum. Om een stadswandeling te beginnen is het lommerrijke plein Jardim Manuel Bivar, beschaduwd door palm- en jacarandabomen, een ideale plek. De Banco de Portugal, een prachtig gebouw in Moorse stijl, en een romantisch muziekpaviljoen getuigen van het elegante begin van de twintigste eeuw.



De winkels aan de met zwart en witte tegels geplaveide straatjes rondom de Rua de Santo António worden ook door de inwoners van Faro druk bezocht. Zij winkelen niet alleen, ze ontmoeten elkaar ook in de café’s voor een praatje of in een restaurant voor een stevige maaltijd. Wij doen mee met een vorstelijk maal in restaurant ‘Fim do Mundo’ aan de Rua Vasco da Gama 53, bekend om zijn streekgerechten en zijn beroemde gegrilde kippetjes (pirri, pirri). Een ovenheerlijk besluit van ons bezoek aan deze stad.


Ik weet niet of Santo António uit de hiervoor genoemde Rua in Faro dezelfde is als de ‘heilige Toon’ van Vila Real. Dat zal wel zo zijn, hij is in ieder geval een mooi bruggetje naar ons uitstapje uiterst oostwaarts van Faro, in de richting van de Spaanse grens (vandaar noordwaarts naar Castro Marim en Alcoutim).


Grensstad Vila Real de Santo António (dertienduizend inwoners) ligt fraai aan de monding van de Rio Guadiana, met zicht op de Spaanse buurstad Ayamonte. Marquês de Pombal, de eerste minister van Portugal met praktisch absolute macht onder koning José I, liet de stad in 1774 uit de grond stampen om indruk op Spanje en Ayamonte te maken. Vanaf kale grond een nieuwe stad bouwen om de Portugese heerschappij te versterken, de smokkel te controleren en de visvangst efficiënter te organiseren (Wij waren eens in een gehucht in NO-Australië dat 1770 heette, inderdaad in cijfers, uit dezelfde tijd dus; dat maakte indruk op óns). Vila Real als symbool voor de Verlichting: voor de bouw maakte men gebruik van een prefab systeem. Het ging niet zonder slag of stoot. Vissers werden gedwongen om vanuit de nieuwe plaats te gaan werken in plaats van vanuit Monte Gordo, zoals zij generaties lang waren gewend. Het leger trad zelfs op en verbrandde alle boten die nog in Monte Gordo lagen. Binnen vijf maanden was Vila Real de Santo António uit de grond gestampt. Net als in Lissabon van na de aardbeving werden de afzonderlijke delen van tevoren gemaakt en ter plekke samengevoegd (In 1770 viel nauwelijks iets samen te voegen, zo klein was dat). Ook het concept van Vila Real doet sterk aan Lissabon denken: een schaakbordpatroon met symmetrische pleinen. Ook hier op het centrale vierkante Praca do Marquês de Pombal: sinaasappelbomen!


In het charmante Vila Real lijkt de tijd nog steeds stil te staan. Al herkende ik de oversteek over de rivier, die ik ruim dertig jaar geleden per auto met het veer maakte, niet meer. Aan de kade zien wij nu hotels, restaurants en winkels, die zich met lage prijzen op Spaanse koopjesjagers richten. Het elegante hoofdplein – Praca Marquês de Pombal – laat traditionele zwart-witte tegels, een kerk, het stadhuis en voormalige infanteriebarakken zien. Midden op dit plein valt het obeliskmonument voor koning João I direct op.

Ruim twintig jaar geleden is de hangbrug over de Guadiana geopend, die Portugal met Spanje verbindt. Toch zien wij dat de veerboot nog steeds goede zaken doet. Hij pendelt van ’s morgens negen tot ’s avonds negen elk half uur heen en weer over de rivier. Het is niet meer de boot waarmee ik indertijd overstak. Die pendelt nu immers van Olhão naar Ilha da Armona. We hebben ons paspoort bij ons, maar niet nodig om naar het Spaanse Ayamonte te gaan. We steken gewoon niet over. In Spanje is het een uur later dan in Portugal. Aan de overkant is alles vanwege de siësta tussen twee en vijf gesloten. Bovendien hoeven we de enorme kwallen, die hier in grote aantallen rondzwemmen, vanaf het veerdek niet te zien. Wij keren op onze schreden terug. Adios España.


Castro Marim is het bolwerk van de tempeliers. Talloze legenden zijn met deze tempelridders van de kruisvaardersorde der Ridders van Christus verbonden. De orde werd in 1312 verboden, de broeders kregen met een wrede vervolging te maken. Zij vonden een toevlucht in het uiterste zuidwesten van de bekende wereld: in het kasteel van Castro Marim. Incognito. Als Christusridders groeiden zij uit tot de drijvende kracht achter de Portugese ontdekkingsreizigers. Tot 1354 was het kasteel het centrum van de orde, die direct onder het gezag van de Portugese koning viel. De grootmeester was altijd een lid van het koninklijk huis. In 1420 bekleedde niemand minder dan Hendrik de Zeevaarder die functie.



De keuze voor dit bolwerk was niet toevallig. Enorme afmetingen, een stevige bouw en ver weg van grote politieke centra. De burcht was nog maar zeventig jaar eerder rond een Arabisch kasteel opgetrokken. Koning Dinis liet de vesting op de heuvel boven de zoutvlakten verder uitbouwen. Hij werd niet voor niets de koning van de honderd kastelen genoemd. Hij wilde een demonstratie van kracht tegenover het naburige Spanje. Het complex is een van de grootste van Zuid-Portugal. De lange verdedigingsmuren zijn al van verre te zien. Het was niet alleen een bolwerk tegen Spaanse aanvallen, de vesting diende ook als uitkijkpost om piratenschepen tijdig te ontdekken.




Wij beklimmen de kasteelmuren via een smalle trap met versleten treden. Inspanning vereist. Over de borstwering kunnen we het hele kasteel rondlopen, met uitzicht op de rivier en over de vissershuisjes beneden, met hun platte daken voor het drogen van vis. Een zwerm ons onbekende vogels is in training: zij scheren groepsgewijs in vlindervluchten over ons en de nabije omgeving heen. Zijn het postduiven die thuiskomen, vredesduiven?

In het oosten reflecteren uitgestrekte zoutpannen als spiegels in de zon. Hier wordt al eeuwen zout gewonnen, als flor do sal (heerlijk zeezout, voor op gegrilde vis) bij lokale winkels te koop. Aan de andere kant van de Rio Guadiana schittert het Andalusische grensstadje Ayamonte in het wit. In zuidwestelijke richting zien wij boven de witte huizen van Castro Marim het Forte de São Sebastião zich verheffen, een vesting uit de zeventiende eeuw. Aan de voet van de burcht, in het beschermde moerasgebied Sapal de Castro Marim, verzamelen zich ooievaars, reigers, flamingo’s en andere zeldzame watervogels (Castro Marim stond eeuwenlang in contact met Lissabon via een Romeins voetpad. Dit pad liep langs de rivier naar Alcoutim, Mértola, Beja en verder door naar de hoofdstad). Wij hebben het gezien en wandelen terug naar Clio, ons voetpad naar onze thuisbasis in Livramento.


Alcoutim
Voor wij een mooie, lange bergtocht maken, doen wij Alcoutim aan. Witte huizen van dit dorp  met duizend inwoners verdringen zich rond de riviersteiger en het dorpsplein met café’s. De resten van de Romeins-Moorse vesting waken boven deze idylle. In de heuvels langs de rivier de Guadiana ontmoeten wij een tijdloze sfeer. Het leven in Alcoutim volgt het tempo van de door paarden getrokken ploegen, die nog steeds worden gebruikt om de velden te bewerken. Net boven de kade zitten een paar veermannen, die passagiers op verzoek overzetten naar Sanlúcar in Spanje, het spiegelbeeld van Alcoutim. Twee dorpen, twee vestingen, daartussen een rivier. Wij hoeven niet zo nodig naar de overkant, maar hebben wel trek in een tosti met ham en kaas. Dat kost hier haast niks.
Imposante kastelen domineren én Sanlúcar én Alcoutim. Dat van Spanje’s Sanlúcar – op de heuvel boven die stad – is het grootst, dat van Alcoutim het oudst. Een ander mooi uitzichtspunt van Alcoutim, naast het kasteel, is de Ermida de Nossa Senhora da Conceico (Huis van Onze Vrouwe van de Ontvangenis). Deze witgekalkte kerk, die we via een 18e-eeuwse stenen trap bereiken, staat op het hoogste punt van het dorp. We genieten van het uitzicht over de tuinen van het dorp en over de platte daken van de eenvoudige, kubusvormige huizen. Je zou bijna denken dat architect Piet Blom de grondlegger is, al zijn het hier geen paalwoningen.
Alcoutim ligt op de plek waar de rivier gevoelig wordt voor de wisselingen van het tij. In dit gebied werd lange tijd ijzer en koper gewonnen. De ertsen moesten over de Guadiana worden verscheept. Dat betekende vaak wachten op het juiste moment om te gaan varen. Daardoor is Alcoutim op deze plaats ontstaan, waarmee het vanwege de ligging aan de rivier tevens altijd een strategisch belangrijke functie heeft ingenomen. Overigens is de Rio Guadiana een van de belangrijkste rivieren van Spanje én Portugal. Hij is 742 kilometer lang en komt in zee uit tussen Vila Real de Santo António en Ayamonte. Slechts de laatste veertig kilometer zijn te bevaren …
Bij het verlaten van Alcoutim zien wij tegeltableaus (31 stuks) langs de weg, die de belangrijkste historische gebeurtenissen van dit stadje uitbeelden (Muralhas van azulejos). Een mooi plaatje ten afscheid …

1 opmerking: